zondag 26 november 2017

De zegeningen van Bileam

Numeri 22-24

Hieronder lees je het verhaal van Bileam zoals hij in gesprek met Balak vier zegeningen uitsprak over Israël. Het is overgenomen van www.debijbel.nl in de vertaling van Groot Nieuws Bijbel. Door drie mensen om beurten te lezen: voorlezer, Bileam, Balak.
Op de kaart zie je de reis van Israël, in de buurt van nr. 15 speelt dit verhaal zich af. Kaartje van (https://maryrubow.files.wordpress.com/2014/01/03990_000_bible-map-2hsmall.gif ) 



36Toen ​Balak​ hoorde dat ​Bileam​ in aantocht was, ging hij hem tegemoet tot de stad Ar aan de rivier de ​Arnon​ bij de grens met ​Moab. 
37Balak: ‘Waarom bent u niet meteen naar mij toe gekomen? Dacht u dat ik niet genoeg kon betalen?’ 
38Bileam: ‘Ik ben er nu toch? Maar het is nog de vraag of ik iets voor u zal kunnen doen. Alleen wat God mij zegt, kan ik u meedelen.’
39Bileam​ ging met ​Balak​ mee naar de stad Kirjat-Chusot. 40Daar liet ​Balak​ koeien en schapen slachten voor de ​offers. Een gedeelte van het vlees gaf hij aan ​Bileam​ en de ​leiders​ die hem vergezelden. Balak​ nam ​Bileam​ de volgende morgen mee naar Bamot-Baäl, vanwaar ​Bileam​ een klein deel van de Israëlieten kon zien.

1Bileam: ‘Bouw hier zeven ​altaren​ en maak zeven stieren en zeven rammen klaar voor het ​offer.’ 
2Balak​ deed wat ​Bileam​ hem opdroeg. Hij offerde samen met ​Bileam​ op elk ​altaar​ een stier en een ram. 
​Bileam: ‘U moet hier bij de ​offers​ blijven, terwijl ik wegga. Misschien wil de Heer mij ontmoeten. Dan zal ik u vertellen wat hij me heeft meegedeeld.’ ​
Bileam​ ging naar een kale bergtop. 4Daar kwam God naar hem toe.
Bileam: ‘Ik heb zeven ​altaren​ voor u gebouwd en op elk ervan een stier en een ram geofferd.’ 
5De Heer vertelde ​Bileam​ wat hij moest zeggen en stuurde hem terug. 6Balak​ en de ​leiders​ van ​Moab​ stonden nog steeds bij de ​offers​ toen ​Bileam​ terugkwam.
Bileam:
‘Balak, de ​koning​ van ​Moab, ontbood me.
Hij liet me halen uit het oosten,
uit de bergen van Aram.
Vervloek voor mij die nakomelingen van ​Jakob, zei hij,
verwens dat Israël.
8Maar hoe kan ik dit volk ​vervloeken
als God het niet ​vervloeken​ wil?
Hoe kan ik het verwensen,
als de Heer het niet verwensen wil?
9Vanaf deze rotsen zie ik hen,
vanaf dit gebergte sla ik hen gade.
Ze zijn een heel bijzonder volk,
bij andere volken sluiten ze zich niet aan.
10Wie kan de nakomelingen van ​Jakob​ tellen?
Ze zijn talrijk als de zandkorrels op het strand.
Laat mij sterven als een van hen,
mijn eind vinden bij dat rechtvaardige volk.’
                                                                                                                       
Balak: ‘Wat hebt u gedaan? Ik haalde u hierheen om mijn vijanden te ​vervloeken, maar in plaats daarvan hebt u ze gezegend!’ 
Bileam: ‘Ik kan alleen maar doen wat de Heer mij heeft opgedragen.’ 
Balak: ​ ‘Ga met me mee naar een andere plaats, waar u tenminste een groot deel van de Israëlieten kunt zien. Van die plaats af moet u hen ​vervloeken.’ 
14Hij nam hem mee naar de hoogvlakte die Sofim wordt genoemd: Uitkijk, dicht bij de top van de Pisga. Daar liet ​Balak​ weer zeven ​altaren​ bouwen en op elk ervan offerde hij weer een stier en een ram. 
​Bileam: ‘U moet ook hier weer bij de ​offers​ blijven, dan ga ik op weg om de Heer te ontmoeten.’ 
16De Heer kwam bij ​Bileam, vertelde hem wat hij moest zeggen en stuurde hem terug. 17Toen ​Bileam​ terugkeerde, stond ​Balak​ met de ​leiders​ van ​Moab​ nog steeds bij de ​offers. ​Balak​ vroeg hem wat de Heer had gezegd. 
18Bileam​ zei toen:
‘Balak, zoon van Sippor,
luister, schenk mij uw aandacht.
19God liegt niet, zoals de mensen,
verandert niet van gedachten, zoals wij.
Zou hij ooit iets beloven en het nalaten,
iets aankondigen en het niet laten doorgaan?
20Hij heeft me opgedragen te ​zegenen.
God heeft gezegend. Daaraan valt niet te tornen.
21Geen onheil bedreigt het volk van ​Jakob.
Rampen hoeven de Israëlieten niet te vrezen.
De Heer, hun God, beschermt hen;
hij is hun gevierde ​koning.
22Hij heeft hen uit Egypte gehaald.
Hij vecht voor hen als een buffel.
23Bezweringen hebben op hen geen vat,
toverspreuken kunnen hen niet deren.
Van nu af zal iedereen zeggen:
Wat bracht God niet voor hen tot stand!
24Israël is een machtige leeuw.
Hij gaat niet liggen
voor hij zijn prooi heeft verscheurd
en het ​bloed​ van zijn slachtoffers gedronken.’
​Balak: ‘Als u niet wilt ​vervloeken, ​zegen​ dan tenminste niet.’ 
26Bileam: ‘Heb ik u niet gezegd dat ik alle bevelen van de Heer zou opvolgen?’ 
​Balak ‘Kom met me mee naar een andere plaats. Misschien vindt God het goed dat u daar uw vervloekingen uitspreekt.’ 
28Balak​ nam ​Bileam​ mee naar de top van de berg Peor, die uitzicht biedt over de woestijn.
29Bileam: ‘Bouw ook hier zeven ​altaren​ en ​offer​ zeven stieren en zeven rammen.’ 
30Balak​ deed wat ​Bileam​ vroeg en offerde op elk ​altaar​ een stier en een ram.
241Bileam​ begreep nu dat de Heer de Israëlieten wilde ​zegenen. Daarom ging hij niet op aanwijzingen af zoals de vorige keren. Hij keerde zich naar de woestijn,2waar hij de ​stammen​ van de Israëlieten gelegerd zag. Toen werd hij van Gods geest vervuld 3en zei:
Bileam:
 ‘Dit heb ik, ​Bileam, de zoon van Beor, te zeggen:
Ik mag zien wat verhuld is
4en horen wat God meedeelt.
Met starende ogen, in ​vervoering
aanschouw ik wat de Almachtige laat zien.
5Israël, je zult wonen in prachtige ​tenten.
Welvarend zullen je nederzettingen zijn,
6uitgestrekt als brede dalen,
als tuinen langs de rivier,
mooi als aloë’s geplant door de Heer,
als ceders langs het water.
7Overvloedig zal er water vloeien
en zaad ontkiemen door de regen.
Hun ​koning​ zal verheven zijn boven Agag,
de ​koning​ van Amalek;
zijn koningschap is zonder weerga.
8Hij heeft hen uit Egypte gehaald
en vecht voor hen als een buffel.
Hij verslindt de vijandige volken,
verbrijzelt hun botten,
breekt hun ​pijlen​ aan stukken.
9Als een leeuw vlijt hij zich neer.
Wie zou hem durven tergen?
Wie Israël zegent, wordt zelf gezegend,
wie het vervloekt, vervloekt zichzelf.’
10Balak​ balde zijn vuisten van woede en zei tegen ​Bileam
Balak: ‘Ik heb u ontboden om mijn vijanden te ​vervloeken, maar u hebt ze nu al drie keer gezegend. 11Ga terug naar uw land. Ik heb beloofd u vorstelijk te belonen, maar de Heer heeft dat verhinderd.’ 
12Bileam​: ‘Heb ik al niet tegen uw gezanten gezegd dat ik in geen geval tegen het bevel van de Heer, mijn God, kan ingaan? 13Al geeft u mij al uw goud en zilver, dan nog zou ik alleen kunnen doen wat de Heer mij beveelt. 14Ik ga terug naar mijn land, maar eerst zal ik u nog zeggen wat dat volk in de toekomst uw volk zal aandoen.’ 
15Toen sprak ​Bileam​ weer in opdracht van de Heer:
Bileam:
‘Dit heb ik, ​Bileam, de zoon van Beor, te zeggen:
Ik mag zien wat verhuld is
16en horen wat de allerhoogste God meedeelt,
hij laat mij delen in zijn kennis.
Met starende ogen, in ​vervoering
aanschouw ik wat de Almachtige laat zien.
17Ik kijk in de toekomst:
ik zie een gestalte,
hij staat op in Israël,
zoals een ster rijst aan de hemel.
Hij heerst over het volk van ​Jakob;
met zijn staf verplettert hij de ​leiders​ van ​Moab.
Hij vernietigt het volk van ​Set.
18Zijn vijanden, de Edomieten, zal hij overheersen,
Seïr, hun land, zal hij veroveren.
Israël blijft aan de winnende hand.
19Het zal zijn vijanden vertrappen.
Zelfs de overlevenden uit Ar brengt het om.’

25Toen ​Bileam​ dit gezegd had, keerde hij naar zijn land terug. Ook ​Balak​ ging naar ​huis.