dinsdag 24 november 2015

Waar is de ziel in onze samenleving?

Ik las zojuist een prachtig stuk uit Taylors' "Een seculiere tijd". Hij schrijft dat de overheersing van de instrumentele rede een dreiging voor ons betekent. Velen zijn optimistisch, anderen ronduit pessimistisch over de techniek. Taylor signaleert: "Ik geloof dat de opvatting van de technologische samenleving als een soort ijzeren noodlot niet te handhaven is. Daarbij wordt te veel gesimplificeerd en wordt het wezenlijke vergeten.” 

Hoe sterk is onze samenleving nog en welke kracht hebben we nog gemeenschappelijk? We weten alles, maar kunnen niets. De macht van de techniek is zo sterk geworden, dat de ziel van de samenleving verdwenen is. 

De pen een machtig wapen – n.a.v. Rosseels’ ‘Ik was een christen’


De pen een machtig wapen! Dat ontdekte ik weer des te meer toen ik het boek van Vlaamse schrijfster Maria Rosseels ‘Ik was een christen’ las. (Gebruikte editie: uitgave van Kampen, Kok: 2003 (1e druk 1957). De hoofdpersoon, Alexander Marcus Aurelius, leeft in het tijdperk van de eerste christelijke keizers. Hij is het die Julianus de Afvallige doodt, maar tijdens de invloed van Theodosius ontdekt dat zijn geloof zo dun is als een vliesje.
Het boek dat al in 1958 geschreven is, is het zeker een stem geweest voor de vele katholieken in Vlaanderen die moeite hebben met de macht van de kerk en de vele dogma’s en rituelen. Ik geloof vast en zeker dat door het lezen van dit boek mensen zich herkend hebben in hun afkeer van het geloof, dat volgens Rosseels slechts voor domme en onzekere mensen is. Ik citeer:
Ook ik was veranderd. Ik kon geen keizer dienen die in de ongelovige zijn doodsvijand zag, die zich op Gods rechtvaardigheid beriep om de ketters te straffen. De zekerheid van Theodosius ergerde mij….  Ik geloofde niet langer Gods wil te hebben volbracht door Julianus te doden. Ik had dat voor eigen rekening gedaan.”(377)
Hij vervolgt nog scherper door te stellen dat gelovigen dom en onzeker zijn.
                “Hoe ver was ik toen al verwijderd van alles waarin ik als kind had geloofd! De twijfel had het geloof aangevreten, zo diep zelfs dat het had opgehouden pijn te doen. Ik hij met de twijfel verzoend. Ik begon minachtend neer te zien op ieder die kritiekloos de opinies van een ander overneemt; mijn persoonlijke onzekerheid beschouwde ik als een blijk van intelligentie. Alleen een dom mens wil duidelijk afgebakende waarheden kennen, zei ik; en op iedere vraag verwacht hij een onaanvechtbaar antwoord. De verstandige is er zich van bewust dat hij niets kent, niets weet, wellicht nooit zal weten.” (377)

Laten we eens kijken naar zijn jeugd. Als het over zijn jeugd gaat, is hij door zijn grootmoeder geindoctrineerd. Zij leerde hem leven voor het geloof in Christus en de hoop op een verre toekomst.
Maar ik was geen man. Niet in de betekenis die vader en Angelo aan dat woord hechtten. Steeds dichter groeide ik naar de wereld van grootmoeder toe, een wereld waarin men het heden negeerde en uitsluitend leefde voor het geluk van een verre toekomst. Een begrensde wereld was het: grootmoeder, moeder, Anicia, Sabina, Tara en ik – een wereld van biddende vrouwen en een knaap.” (Rosseels, 2003: 51)
Ook het geloof in het hiernamaals wordt kritisch bekeken. In een gesprek tussen Alexander en zijn vader blijkt het ongeloof van vader hem in eerste instantie te shockeren, en het zal de twijfelende lezer zeker intimideren:
Het is even moeilijk om te geloven dat jouw God van alle eeuwigheid heeft bestaan, mijn jongen. Jij gelooft het, en noemt het een mysterie. Ik geloof in de cirkel, en noem het een mysterie. Het ene is niet wanhopiger dan het andere. Of is jouw geloof niet in de allereerste plaats gebaseerd op angst voor de hel? … en de hemel der christenen! Is hij geen fata morgana, zoals de vissers van Rhegium die soms zien, of de karavaanleiders in de Libische woestijn? Zij houden de ogen gericht op het lokkende paradijs, en voelen de hitte niet meer, noch de dorst, noch de vermoeienis. Maar het is slechts een luchtspiegeling, en als men ter plaatse komt, is het paradijs verdwenen.” (88).
Als Julianus niet de christelijke keizer blijkt die Alexander verwachtte, volgt er een heftig gesprek, waarin de gelovige Alexander met open mond luistert naar de wijze taal van Julianus:
“Ik aanbid geen valse goden, Alexander, Ik aanbid een levende god die ver boven ons troont, en die wij alleen kennen door de krachten die van hem uitgaan: het licht, de wind, de storm, het leven dat in ons is. En ik kniel niet voor een stenen beeld, maar voor wat het beeld vertegenwoordigt. Als jij het hoofd buigt voor het kruis van de Galileeër, dan aanbid je niet het kruis, maar de God die volgens jouw geloof, achter het symbool, een werkelijkheid is.” (pg 138).
Rosseels lijkt ook een duidelijke verklaring te kunnen geven voor de theologische verschillen tussen christendom en heidendom, met name de aanbidding van Mithras. Omdat de geschiedkundige gegevens heel nauwkeurig worden uitgelegd en verklaard, lijkt ook de uitleg van het geloof een prima verklaring te geven, waar een onvoldoende onderwezen christen gemakkelijk onder de indruk komt van de waarheid.
de vergissing was ook begrijpelijk. Zoals het christendom, was het mithraïsme uit het Oosten gekomen, en bleef lange tijd de godsdienst van armen en eenvoudigen. Volgens de legende werd ook Mithra in een grot geboren en brachten de herders het kind allerhande gaven. Zoals de christen geloofde de volgeling van Mithra in de ondergang van de wereld, de verrijzenis, het oordeel, het eeuwig leven in de duisternis der hel of in de lichtende klaarte van een hemel die zich zevensferig boven de aarde koepelt… Zoals Christus werd Mithra beschouwd als de middelaar tussen God en de mens, en maakte hij deel uit van een drie-een-heid. Om de mensheid te redden had Mithra de stier geofferd; Christus had zichzelf gegeven als het voorafgebeelde paaslam. God, en hoe weinig wisten zij er dan nog van! Al hun praten was louter gissen.”  (190/1)
Als Alexander Julianus heeft gedood, komen de twijfels boven: was het nu wel zo heldhaftig en goddelijk om de keizer te doden? Is God hier nu tevreden mee? En Alexander schrijft:
God zweeg. Ik had beter de stenen kunnen bidden brood te worden. God, mijn God, tot U ontwaak ik bij het morgenlicht! Hoe ijdel klonken de vertrouwende woorden van David in dit tragisch uur. God wilde mij niet helpen. En de mensen kónden het niet. Wat ik nu neerschrijf zal velen wellicht doen huiveren van afschuw, en ik weet niet of mij de zware zonde ooit zal worden vergeven. Maar in mijn radeloos verdriet wendde ik mij tot het enige schepsel dat nog de macht bezat mijn wanhoopsgebed te verhoren: de gevallen engel, die men duivel noemt.” (pg. 231/2)
 Als zijn heidense vader sterft, wil Alexander hem troosten, maar ontdekt dat zijn vader zelf troost vindt in zijn idealen en deugden. Volgens vader is de grondslag van het christendom de macht om te heersen.
ik zie niet het onderscheid tussen een katholiek of ariaans priester en de heiden die aan de goden offert. Ook zij streven naar macht en geld; ook zij jagen goedbetaalde baantjes na. Alles herbegint van voren af aan. En wat de mensheid betreft, is er niets nieuws onder de zon.” (Pg 297)
Als zijn broer, zijn zelfbewust broer ook blijkt te geloven, is Alexander verbaasd. Hij vraagt zich af waarom een intelligent mens als Angelo zou willen geloven. Hij antwoord:
“Ik heb opgehouden met zoeken,’ ging hij rustig verder. ‘Ik geloof. En vraag mij niet waaróm ik geloof; want ik wet het niet. Augustinus zegt dat God Zijn genade schenkt aan wie Hij wil, zonder verdienste van onzentwege. Ook dát is mij een mysterie. En ook daarin geloof ik. Zoals jij, Alexander.”
Als Alexander kort hierop bij de beroemde bisschop van Milaan, Ambrosius, op gesprek komt, geeft deze hem een onverwacht antwoord op de vraag naar de bestemming van zijn vader. In hoeverre deze uitspraak inlegkunde genoemd kan worden, laat ik aan de lezer over. Maar Ambrosius zegt:
wij zijn vertegenwoordigers van Gods genade, niet van zijn gramschap. Treur niet om je vader, Alexander. Hij heeft Gods licht niet herkend, maar hij was geen zondaar.” (Pg 305)
Bij deze zelfde bisschop komt hij in contact met de jonge Aurelius Augustinus, de grote twijfelaar en zoeker naar de waarheid. Volgens Alexander is hij
bezeten door de hoop op een mirakel, het verlangen door God te worden uitverkoren tot een geweldige tak. En het martelde hem tot in zijn lichaam dat hij niet eens het geloof bezat van een simpele catechumeen. Augustinus was een twijfelaar, iemand die zoekend vindt en dna niet gelooft in wat hij gevonden heeft, het terzijde werpt, er opnieuw naar hunkert, er in radeloosheid om huilt, doch voelt hoe hij er steeds verder van wegglijdt.” (pg 325).  
Als er een opstand uitbreekt in Milaan, waarbij de overheid tegen de kerk in opstand komt, verschuilen de christenen zich in de kerk bij Ambrosius. Er moet een keuze gemaakt worden: bij God horen dus ook bij Ambrosius, of bij de seculiere overheid je toevlucht zoeken. Hier krijgen we een scherpe aanval op de theologie, alsof het haarkloverijen zijn. In feite is dit wel vaak het geval geweest, vrees ik, maar voor Alexander blijkt het een besef binnen te brengen:
de keuze was voor mij minder eenvoudig dan hij dacht. Hoe kon ik mijn hele carrière … offeren aan een theologisch geschil? Want op dat ogenblik was ik er lang niet meer zo zeker van dat uitsluitend in de geloofsbelijdenis van Nicea de alleenzaligmakende waarheid lag vervat. Raakte men aan de beide kanten van de barricade niet verward in gissingen? …  
Dan blijkt zijn geloof in God meer verbonden met de man Ambrosius:
zij vergaten voor een kort ogenblik hun geschil, verenigd door het geloof in dezelfde God Wiens kracht zich in Zijn dienaar Ambrosius had geopenbaard.” (p 336).
De epiloog van het boek is prachtig qua stijl en inhoud. Maar tegelijkertijd weerspiegelt het precies de visie op geloof en God die de tweede helft van de 20e eeuw zal kenmerken: God heeft geen recht om mensen naar de hel te sturen. Hij is goed en zal alle mensen een toekomst geven die zij nodig hebben.

“God is genade, of Hij zou gen God zijn. Al het andere blijft een ondoorgrondelijk geheim dat pas na de dood zal worden opgeklaard. Want achter de begrensde horizon van dit aards bestaan ligt een anere wereld waarin zien en kennen tezamen zullen vloeien tot een nieuwe bewustwording: zijn in God. Daartoe werden wij geschapen en hebben wij als mens op deze wereld geleefd.