De pen een machtig wapen! Dat ontdekte ik weer des te meer
toen ik het boek van Vlaamse schrijfster Maria Rosseels ‘Ik was een christen’
las. (Gebruikte editie: uitgave van Kampen, Kok: 2003 (1e druk 1957). De hoofdpersoon, Alexander Marcus Aurelius, leeft in het tijdperk van de
eerste christelijke keizers. Hij is het die Julianus de Afvallige doodt, maar
tijdens de invloed van Theodosius ontdekt dat zijn geloof zo dun is als een vliesje.
Het boek dat al in 1958
geschreven is, is het zeker een stem geweest voor de vele katholieken in
Vlaanderen die moeite hebben met de macht van de kerk en de vele dogma’s en
rituelen. Ik geloof vast en zeker dat door het lezen van dit boek mensen zich
herkend hebben in hun afkeer van het geloof, dat volgens Rosseels slechts voor
domme en onzekere mensen is. Ik citeer:
“Ook ik was veranderd. Ik kon
geen keizer dienen die in de ongelovige zijn doodsvijand zag, die zich op Gods
rechtvaardigheid beriep om de ketters te straffen. De zekerheid van Theodosius
ergerde mij…. Ik geloofde niet langer
Gods wil te hebben volbracht door Julianus te doden. Ik had dat voor eigen
rekening gedaan.”(377)
Hij vervolgt nog scherper door te
stellen dat gelovigen dom en onzeker zijn.
“Hoe ver was ik toen al verwijderd van alles
waarin ik als kind had geloofd! De twijfel had het geloof aangevreten, zo diep
zelfs dat het had opgehouden pijn te doen. Ik hij met de twijfel verzoend. Ik
begon minachtend neer te zien op ieder die kritiekloos de opinies van een ander
overneemt; mijn persoonlijke onzekerheid beschouwde ik als een blijk van
intelligentie. Alleen een dom mens wil duidelijk afgebakende waarheden kennen,
zei ik; en op iedere vraag verwacht hij een onaanvechtbaar antwoord. De
verstandige is er zich van bewust dat hij niets kent, niets weet, wellicht
nooit zal weten.” (377)
Laten we eens kijken naar zijn
jeugd. Als het over zijn jeugd gaat, is hij door zijn grootmoeder
geindoctrineerd. Zij leerde hem leven voor het geloof in Christus en de hoop op
een verre toekomst.
“Maar ik was geen man. Niet in de betekenis
die vader en Angelo aan dat woord hechtten. Steeds dichter groeide ik naar de
wereld van grootmoeder toe, een wereld waarin men het heden negeerde en
uitsluitend leefde voor het geluk van een verre toekomst. Een begrensde wereld
was het: grootmoeder, moeder, Anicia, Sabina, Tara en ik – een wereld van
biddende vrouwen en een knaap.” (Rosseels, 2003: 51)
Ook het geloof in het hiernamaals
wordt kritisch bekeken. In een gesprek tussen Alexander en zijn vader blijkt
het ongeloof van vader hem in eerste instantie te shockeren, en het zal de
twijfelende lezer zeker intimideren:
“Het is even moeilijk om te geloven dat jouw
God van alle eeuwigheid heeft bestaan, mijn jongen. Jij gelooft het, en noemt
het een mysterie. Ik geloof in de cirkel, en noem het een mysterie. Het ene is
niet wanhopiger dan het andere. Of is jouw geloof niet in de allereerste plaats
gebaseerd op angst voor de hel? … en de hemel der christenen! Is hij geen fata
morgana, zoals de vissers van Rhegium die soms zien, of de karavaanleiders in
de Libische woestijn? Zij houden de ogen gericht op het lokkende paradijs, en
voelen de hitte niet meer, noch de dorst, noch de vermoeienis. Maar het is
slechts een luchtspiegeling, en als men ter plaatse komt, is het paradijs
verdwenen.” (88).
Als Julianus niet de christelijke
keizer blijkt die Alexander verwachtte, volgt er een heftig gesprek, waarin de
gelovige Alexander met open mond luistert naar de wijze taal van Julianus:
“Ik aanbid geen valse goden, Alexander, Ik
aanbid een levende god die ver boven ons troont, en die wij alleen kennen door
de krachten die van hem uitgaan: het licht, de wind, de storm, het leven dat in
ons is. En ik kniel niet voor een stenen beeld, maar voor wat het beeld
vertegenwoordigt. Als jij het hoofd buigt voor het kruis van de Galileeër, dan
aanbid je niet het kruis, maar de God die volgens jouw geloof, achter het
symbool, een werkelijkheid is.” (pg 138).
Rosseels lijkt ook een duidelijke
verklaring te kunnen geven voor de theologische verschillen tussen christendom
en heidendom, met name de aanbidding van Mithras. Omdat de geschiedkundige
gegevens heel nauwkeurig worden uitgelegd en verklaard, lijkt ook de uitleg van
het geloof een prima verklaring te geven, waar een onvoldoende onderwezen
christen gemakkelijk onder de indruk komt van de waarheid.
“de vergissing was ook begrijpelijk. Zoals
het christendom, was het mithraïsme uit het Oosten gekomen, en bleef lange tijd
de godsdienst van armen en eenvoudigen. Volgens de legende werd ook Mithra in
een grot geboren en brachten de herders het kind allerhande gaven. Zoals de
christen geloofde de volgeling van Mithra in de ondergang van de wereld, de
verrijzenis, het oordeel, het eeuwig leven in de duisternis der hel of in de
lichtende klaarte van een hemel die zich zevensferig boven de aarde koepelt…
Zoals Christus werd Mithra beschouwd als de middelaar tussen God en de mens, en
maakte hij deel uit van een drie-een-heid. Om de mensheid te redden had Mithra
de stier geofferd; Christus had zichzelf gegeven als het voorafgebeelde
paaslam. God, en hoe weinig wisten zij er dan nog van! Al hun praten was louter
gissen.” (190/1)
Als Alexander Julianus heeft
gedood, komen de twijfels boven: was het nu wel zo heldhaftig en goddelijk om
de keizer te doden? Is God hier nu tevreden mee? En Alexander schrijft:
“God zweeg. Ik had beter de stenen kunnen
bidden brood te worden. God, mijn God, tot U ontwaak ik bij het morgenlicht!
Hoe ijdel klonken de vertrouwende woorden van David in dit tragisch uur. God
wilde mij niet helpen. En de mensen kónden het niet. Wat ik nu neerschrijf zal
velen wellicht doen huiveren van afschuw, en ik weet niet of mij de zware zonde
ooit zal worden vergeven. Maar in mijn radeloos verdriet wendde ik mij tot het
enige schepsel dat nog de macht bezat mijn wanhoopsgebed te verhoren: de
gevallen engel, die men duivel noemt.” (pg. 231/2)
Als zijn heidense vader
sterft, wil Alexander hem troosten, maar ontdekt dat zijn vader zelf troost
vindt in zijn idealen en deugden. Volgens vader is de grondslag van het
christendom de macht om te heersen.
“ik zie niet het onderscheid tussen een
katholiek of ariaans priester en de heiden die aan de goden offert. Ook zij
streven naar macht en geld; ook zij jagen goedbetaalde baantjes na. Alles
herbegint van voren af aan. En wat de mensheid betreft, is er niets nieuws
onder de zon.” (Pg 297)
Als zijn broer, zijn zelfbewust
broer ook blijkt te geloven, is Alexander verbaasd. Hij vraagt zich af waarom
een intelligent mens als Angelo zou willen geloven. Hij antwoord:
“Ik heb opgehouden met zoeken,’ ging hij
rustig verder. ‘Ik geloof. En vraag mij niet waaróm ik geloof; want ik wet het
niet. Augustinus zegt dat God Zijn genade schenkt aan wie Hij wil, zonder
verdienste van onzentwege. Ook dát is mij een mysterie. En ook daarin geloof
ik. Zoals jij, Alexander.”
Als Alexander kort hierop bij de
beroemde bisschop van Milaan, Ambrosius, op gesprek komt, geeft deze hem een
onverwacht antwoord op de vraag naar de bestemming van zijn vader. In hoeverre
deze uitspraak inlegkunde genoemd kan worden, laat ik aan de lezer over. Maar
Ambrosius zegt:
“wij zijn vertegenwoordigers van Gods genade,
niet van zijn gramschap. Treur niet om je vader, Alexander. Hij heeft Gods
licht niet herkend, maar hij was geen zondaar.” (Pg 305)
Bij deze zelfde bisschop komt hij
in contact met de jonge Aurelius Augustinus, de grote twijfelaar en zoeker naar
de waarheid. Volgens Alexander is hij
“bezeten door de hoop op een mirakel, het
verlangen door God te worden uitverkoren tot een geweldige tak. En het martelde
hem tot in zijn lichaam dat hij niet eens het geloof bezat van een simpele
catechumeen. Augustinus was een twijfelaar, iemand die zoekend vindt en dna
niet gelooft in wat hij gevonden heeft, het terzijde werpt, er opnieuw naar
hunkert, er in radeloosheid om huilt, doch voelt hoe hij er steeds verder van
wegglijdt.” (pg 325).
Als er een opstand uitbreekt in
Milaan, waarbij de overheid tegen de kerk in opstand komt, verschuilen de
christenen zich in de kerk bij Ambrosius. Er moet een keuze gemaakt worden: bij
God horen dus ook bij Ambrosius, of bij de seculiere overheid je toevlucht
zoeken. Hier krijgen we een scherpe aanval op de theologie, alsof het
haarkloverijen zijn. In feite is dit wel vaak het geval geweest, vrees ik, maar
voor Alexander blijkt het een besef binnen te brengen:
“de keuze was voor mij minder eenvoudig dan
hij dacht. Hoe kon ik mijn hele carrière … offeren aan een theologisch geschil?
Want op dat ogenblik was ik er lang niet meer zo zeker van dat uitsluitend in
de geloofsbelijdenis van Nicea de alleenzaligmakende waarheid lag vervat.
Raakte men aan de beide kanten van de barricade niet verward in gissingen? …
Dan blijkt zijn geloof in God
meer verbonden met de man Ambrosius:
“zij vergaten voor een kort ogenblik hun
geschil, verenigd door het geloof in dezelfde God Wiens kracht zich in Zijn
dienaar Ambrosius had geopenbaard.” (p 336).
De epiloog van het boek is prachtig qua stijl en inhoud. Maar
tegelijkertijd weerspiegelt het precies de visie op geloof en God die de tweede
helft van de 20e eeuw zal kenmerken: God heeft geen recht om mensen
naar de hel te sturen. Hij is goed en zal alle mensen een toekomst geven die
zij nodig hebben.
“God is genade, of Hij zou gen God zijn. Al het
andere blijft een ondoorgrondelijk geheim dat pas na de dood zal worden
opgeklaard. Want achter de begrensde horizon van dit aards bestaan ligt een
anere wereld waarin zien en kennen tezamen zullen vloeien tot een nieuwe
bewustwording: zijn in God. Daartoe werden wij geschapen en hebben wij als mens
op deze wereld geleefd.